Een achttal jaar geleden verbleef ik kort op het Schotse getijdeneiland Erraid waar ik in de ban raakte van de cadans van zeewier. Door uren naar de bonte kleuren en talrijke vormen van de wieren te kijken en over hun belangrijke rol in het ecosysteem te lezen, begon ik me af te vragen of ik de dynamiek, fluïditeit en samenhorigheid daarvan zou kunnen vangen in woorden. Ik stelde me niet per se woorden voor die de eindeloze buitelingen in de branding, het a-ritmische wuiven en torderen op hun standplaatsen beschreven, maar dieper: meer een streven de aard van te schrijven tekst even lenig en oorspronkelijk als de wieren te laten zijn.
Al gauw bleek ik dat niet vanaf de kant (van achter mijn schrijfbureau) te kunnen en toog ik het koude water in om tussen de wieren naar taal te zoeken. Daar, onder de zeespiegel en ook bij laagwater wanneer veel van de wieren uit de bovenste gordel over de rotsen liggen neergevlijd, ging ik naar school. De wiergemeenschap toonde me hoe ze op, in en onder zich leefruimte bood. Hoe ze buigzaam en weerbarstig tegen stroom, uitdroging en koude bestand was. Ik zag in het zeewier een opening naar een ander bestaan. In mij ontwaakte het verlangen werkelijk deel van iets uit te maken, mee te bewegen met mijn omgeving en alle andere schepsels daarbinnen. Ik kreeg oog voor het kleine en gewone, het dagelijkse. Mijn interesse in een spectaculair landschap, grote excentrieke vondsten en de gekte van de door mensen geschapen natuur slonk. Niet het exclusieve, maar juist het getuige zijn en het geziene in de habitat laten – niet om te keren of op te tillen en zeker niet mee te nemen – vervulden mij. Ik begon de kringloop te ontwaren. Alles wat ik langs de kustreep en onderwater opmerkte, leek op elkaar afgestemd en elkaar te voeden. Het getij, de wieren, maar ook wie en wat het onderwaterbos als schuilplaats, kraamkamer of bakermat verkiezen, zijn sindsdien mijn gidsen.
Wat vertelt de natuur ons? Hoe hebben mensen vroeger de suggesties van landschap opgevolgd en waar hebben zij hun kennis bewaard? Wat de grond de mens meegaf, is vaak via een plaatsnaam te herleiden of in een lied opgeborgen. Op Mull woont een taalwetenschapper die ter plekke nieuwe verhalen in het landschap plant op basis van de geschiedenis. Alasdair C. Macillebhàin onderzoekt de oorsprong van plaatsnamen en probeert wat verloren ging door menselijk falen op enerverende wijze onder de aandacht te brengen. Door in archieven te speuren en vroege audio-opnamen te beluisteren spoort hij liederen met verwijzingen naar specifieke plekken op. Hij leert de teksten in Schots-Gaelisch uit het hoofd en zingt deze in het openbaar met zo’n ingetogen toewijding en zuivere stem dat het niemand onberoerd laat. Het landschap dat ooit onderdak bood en de mens stimuleerde het te bewerken, wordt daarmee opeens weer leesbaar, niet vanuit een nostalgische behoefte om terug in de tijd te gaan, maar om de leegte op te heffen die door het grotendeels verjagen van de inheemse bevolking en de grote stroom nieuwkomers van het eiland een niemands- en niksland heeft gemaakt. Al zingend en vertellend zet Macillebhàin het actuele landschap voor ons rechtop nadat het omviel. Hij gaat nog verder met het terug installeren van oorspronkelijke elementen. Zo helpt hij bijvoorbeeld een oesterkwekerij met opstarten in een verlaten baai die op een Ordnance Survey-kaart als ‘Oesterbaai’ staat ingetekend. Met dit vanuit taal gedreven initiatief geeft hij tegelijkertijd een impuls aan de kleinschalige economie. Straks is er in de baai werkgelegenheid én wordt via de kieuwen van de oesters de door het sleepvissen zwaarbeschadigde zeebodem door waterzuivering van de schelpdieren hopelijk ook weer bewoonbaar voor geleedpotigen, stekelhuidigen, neteldieren, weekdieren, sponzen en vissen.
Ik beschouw de habitat om mij heen niet alleen als levend, maar ook als voelend; niet alleen voelend maar ook heilig; een wijze en aanmoedigende bron evenzeer als een plek met fysieke kenmerken. Inmiddels ben ik ervan overtuigd dat we beter niet overof voor, of erger nog, namens de natuur kunnen schrijven. Uit tussen of met de natuur spreekt meer eerbied. Waarom moeten wij rivieren laten spreken, ons verkleden als geiten of in de huid kruipen van een mier? Hoe langer hoe meer vind ik dat het innemen van dit soort ‘meer-dan-menselijke’ perspectieven getuigt van een hautaine houding. Onze afstand ten opzichte van de natuur is niet via deze ingangshoeken te herstellen zonder ons ego te verkleinen, onze stem te temperen, ons oor beter te luisteren te leggen en langer om ons heen te kijken om weer met de omgeving vertrouwd te raken.
In haar essay MYCO ECO MYTHO Storytelling pleit de Amerikaanse schrijver Sophie Strand:
Adelaarsvarens worden in de Schotse Hooglanden als een plaag gezien en zelfs met gif bestreden vanuit helikopters. ‘De plant vertoont agressief groeigedrag,’ lees ik online. Nog geen eeuw geleden waren varens niet het schadelijke onkruid van tegenwoordig. Ze werden op vele manieren gebruikt, gewaardeerd als onderdeel van een zelfverzorgende economie en het nut ervan hield de verspreiding in toom. Zoals bij veel planten in de Keltische overlevering werden aan varens bijzondere krachten toegeschreven. Het dekken van een dak met varens zou zowel bliksem als heksen afschrikken en een veld varens werd gezien als een poort naar het feeënrijk, maar tevens naar de onderwereld.
Varens planten zich voort met minuscule sporen die door de wind worden meegevoerd. Vanwege deze niet te traceren verspreiding geloofde men dat de plant een magische werking bezat. Één keer per jaar zouden de sporen zich onthullen – op 23 juni – en men beweerde dat het verzamelen van varens op die dag je onzichtbaar door de daaropvolgende nacht zou kunnen laten gaan.
Vorige week werkte ik in Aros Garden, een oude, ommuurde tuin, compleet overwoekerd door adelaarsvarens. Met een aantal eilanders begonnen we aan een meerjarig traject om de tuin weer toegankelijk voor de gemeenschap te maken. In de stromende regen trokken we drie dagen lang varens uit. Doordat we verspreid over de tuin aan het werk waren, kaatsten stemmen, hoe sporadisch deze ook klonken, af tegen de muren, maar omdat we elkaar door de hoge varens niet altijd zagen, begonnen we elkaar via andere zintuigen waar te nemen en zo te snappen hoe plomp wij ons tot de grote groene ruimte verhielden. Het was mooi om samen dezelfde handeling uit te voeren en gaandeweg langzaam een logisch systeem te ontwikkelen: varen uittrekken, onder je arm steken, de bundel overdragen naar je schouder en dan afvoeren. Twee van ons ontfermden zich over de composthoop-in-wording en bouwden een imposante straalsgewijze berg op wat deed denken aan een rituele handeling.