fragment uit deel ISez Ner
De kaasmaker hangt aan zijn glijscherm in de sparren onder de alpenhut aan de voet van de Sez Ner. Hij hangt met zijn rug naar de berg, vanuit de hut hoor je hem vloeken, met zijn gezicht naar de overkant van het dal waar de toppen de hemel in steken, piek na piek, met in het midden de Piz Tumpiv, imposant zoals hij daar staat, met z’n 3101 meter, alsof hij meer is dan de andere sneeuwvrije bergtoppen. Die komt heus wel weer thuis, zegt zijn knecht, laat ’m nog maar even bungelen, had-ie er maar overheen moeten komen.
De kaas gaat bol staan, ’s nachts keilt hij de gewichtstenen zo hard op de grond dat iedereen wakker schrikt. De varkenshoeder en de koeherder dragen de bedorven kazen in de heldere nacht over het erf, door de stal heen tot achter de stal en gooien ze in de mestput. Ondertussen staan de kaasmaker en zijn knecht met hun handen in de zakken in de deuropening.
De knecht heeft acht vingers, vijf aan zijn linkerhand en drie aan zijn rechterhand. Zijn rechterhand heeft hij meestal in zijn broekzak of onder tafel op zijn bovenbeen. Als hij buiten voor de hut in het gras naast de varkenswei ligt, zijn laarzen heeft uitgetrokken en ook zijn sokken en hij slaapt, telt de varkenshoeder zijn tenen. De knecht slaapt ’s middags, want ’s nachts trekt hij erop uit. Als iedereen in bed ligt verdwijnt hij, en hij keert diep in de nacht weer terug. Hij neemt de honden mee, anders beginnen ze ’s nachts te blaffen.
De varkenshoeder heeft een slecht geweten omdat binnen het hek een varken ligt dat niet wil opstaan. Dat het varken met zijn koude varkenssnuit de klos is, dat heeft de varkenshoeder wel door, maar hij tikt toch een paar keer met de stalen punten van zijn laarzen tegen de hammen, wie weet staat het beest toch nog op. Quel ei futsch, ti tgutg, zegt de kaasmaker. Nog maar negentien varkens dus. Met jou erbij twintig, denkt de varkenshoeder. De kaasmaker loopt met het eenpotige melkkrukje omgegespt terug naar de stal, de varkenshoeder drijft de varkens terug de stal in en denkt bij zichzelf, brak die zitting van zijn krukje maar in tweeën. In het varkenskot telt de varkenshoeder de varkens, komt op achttien die nog op hun poten staan en een varken dat ligt. Die is ook de pijp uit. Zo rap kan dat gaan, denkt de varkenshoeder, en als het zo verder gaat, heb ik morgenvroeg geen varken meer over en kan ik wel inpakken.
De avondzon zakt al achter de bergtoppen en dompelt de Tumpiv in donkergeel en halfdonker, als in de schemering de dierenarts komt, Tscharner met zijn baard, dikke buik en dikke zoon, die de varkenshoeder niet groet, alleen de kaasmaker. Ze hebben te veel gevreten, zegt de dierenarts tegen de kaasmaker, hun darmen zijn geknapt.
De koe van Clemens, de donkere, stoot met haar kop de hekpalen om en breekt uit. De andere vijf koeien van Clemens sjokken erachteraan. De dierenarts zegt dat koeien slimme dieren zijn, veel slimmer dan paarden, paarden teren op hun status, zegt hij, paarden lijken zo elegant maar zijn eigenlijk dom. Koeien mogen slimmer dan paarden zijn, de koeherder dwaalt toch door het bos, in de hoop de koeien van Clemens te vinden voordat de zon helemaal verdwenen is.
De Bezige Bij, 2013