menu

Eén vrouw onder varende mannen

Op een dag loopt Miek Zwamborn, een jonge Nederlandse vrouw, de trap van een kraaneiland op. Dat is op zich niets bijzonders. Maar de vrouw komt niet voor een vrijblijvend bezoek: ze begint aan een stage van vijf maanden op een va­rend eiland waar al­leen mannen werken. Ook haar achter­grond is onalledaags: ze heeft de Rietvelda­cademie doorlopen en ze werkt als brug-wachter van de draaibrug over de Ring­vaart bij Schiphol. Zwamborns komst op het kraaneiland zaait onmiddellijk verwarring. Haar naam staat niet op de lijst van bemannings­leden, en er is geen hut voor haar gere­serveerd. Niemand snapt wat ze komt doen. Gelukkig wordt er toch nog een hut gevonden. Zwamborn bergt haar bagage op en gaat naar de kom­buis. Als ze achter­aan de rij wachten­den aansluit, laten de mannen haar voor­gaan. Het is het begin van een moeilijke, verwarrende, mooie, leerzame en onverge­telijke tijd. Zwamborn heeft die periode in een ontroerend en origineel verslag weerge­geven: Oploper (Meulenhoff). In een reeks aantekeningen, waarvan de kortste slechts een paar zinnen lang is, weet ze niet alleen haar gevoelens, maar ook de spanningen tussen haar en de mannen op het eiland voelbaar te maken.

Het begint allemaal veelbelovend. Niemand gedraagt zich opdringerig of lomp, en ze heeft het gevoel serieus genomen te worden. Ze leert lassen, ze loopt wacht en ze krijgt steeds meer verantwoordelijk werk. Maar dan slaat de stemming om. Op een ochtend loopt ze niets vermoedend de machinekamer binnen. ‚Iedereen is er al. De machinis­ten en de elektriciens zitten rond een grote tafel en dragen de wacht over. Ik trek mijn pak recht en glip naar binnen. „Goeiemorgen“, zeg ik. „Helemaal niet“, zegt Repelsteel, de hoofdmachi­nist. „Alles gaat mis, voor een mascotte breng je bitter weinig geluk, je leidt de mannen af. Ze hadden je nooit op het eiland moeten laten.“‚

Vanaf dat moment verandert de toon van Zwamborns verslag. Waar ze zich eerst op het dagelijks leven op het eiland concentreert, gaat ze na de ont­hutsende mededeling van de machinist vooral op haar gevoelens in, en ook van die van de mannen. Concrete gebeurte­nissen maken plaats voor meer poëti­sche overpeinzingen. ‚Ik ben nog steeds niet ge­wend aan de nachtdienst‘, schrijft ze bijvoorbeeld vóór het incident met Re­pelsteel. ‚Inslingeren noe­men de mannen dat. Alsof ze machines zijn. Het is zo zinloos om op klaarlichte dag te gaan slapen. Ik lig onder een laken dat al honderden mannen heeft toegedekt. Ik draai me nog eens om.‘

Dagen daarna, als de eenzaamheid begint toe te slaan en het haar moeite kost om haar gevoelens voor een paar mannen te onderdrukken, klinkt ver­warring en soms zelfs wanhoop in haar aanteke­ningen door, zoals in het volgende citaat: ‚Is de be­schaving hier in mij opge­houden? Ik wist het toch. Ik wil enkel als kluizenaar bestaan, ik wil voorgoed in eenzaamheid leven. Al­leen dan ben ik in staat om hard te werken.‘

‚Ik betwijfel of ik ooit iets zal kunnen maken dat mooier is dan de werke­lijkheid‘, voegt ze daaraan toe, en daarmee raakt ze de kern van haar boek: een verslag van een stage, zelfs van zo’n bijzondere stage als de hare, maakt de werkelijkheid niet mooier. Maar de manier waarop zij in enkele trefzekere zinnen haar werkelijkheid tot uitdrukking brengt, voegt wel degelijk iets toe aan de bele­ving van de lezer.

 

Monica Soeting – Volkskrant – 1 december 2000