menu

Kijkend naar de zool zie ik de afdruk

Uiteindelijk worden alle bergen vlak, zegt een van de personages van De duimsprong, de derde roman van Miek Zwamborn. Al dekt de vlag ‘roman’ maar een deel van deze lading. Want het boek is óók een biografie van de legendarische geoloog Albert Heim (1849-1937) en een klimmersgetuigenis waarin naast de tekst veel foto’s staan, die als zwerfkeien verspreid over de bladzijden liggen.

De voornaamste verhaallijn is een speurdersrelaas. De naamloze verteller – dankzij de flaptekst weten we dat het een vrouw is – zien we in het eerste hoofdstuk van de roman met haar vriend Jens (de man van de opmerking over de noodzakelijke vervlakking van alle bergen) een Alpentop beklimmen. Zo doen ze dat al jaren met grote regelmaat. Het gaat ditmaal maar net goed: ze komen aan de verkeerde kant van een gletsjer terecht en worden toch al gehinderd door de verrassend matige conditie van Jens. Niet lang na deze tocht blijkt Jens verdwenen en de hoofdpersoon – uit het veld geslagen – onderneemt een tocht langs de uiteenlopende plaatsen waar ze met Jens geklommen heeft. Nergens is een glimp van hem te zien.

Wel duiken er steeds sporen op van Heim, de geoloog die piepjong hoogleraar werd, eindeloos door de bergen zwierf en de meest secure kaartenmaker van zijn tijd was – om van zijn Alpenmaquettes nog maar te zwijgen. Zo wordt de reis een dubbele speurtocht, een gegeven dat Zwamborn expliciet benoemt.

Die eenvoudige literaire verdubbeling is niet de hoofdzaak van De duimsprong. Waar alle elementen van het boek samenkomen, is in het sporenonderzoek als thema. Steeds worden er stenen en andere overblijfselen in musea aangetroffen – vaak in het depot of in het kantoor van de conservator. Dat geldt voor een tableau met gesteenten uit verschillende aardlagen, waarover Zwamborn schrijft met gevoel voor het fysieke: ‘Achter haar boven de verwarming hing aan twee oogjes het stuk ietwat scheef, gezekerd door een smal latje aan de onderkant, voor als het ophangsysteem het zou begeven.’ Waarbij dat zekeren weer verwijst naar het bergbeklimmen, en het geleidelijk steeds onvermijdelijker schijnende lot van de vermiste Jens: wat kan een klimmer anders zijn overkomen dan dat hij in een ravijn eindigt?

Een veelbetekenend zijpad is het verhaal over Maria Spelterini, die in juli 1876 steeds maar weer op een koord over de Niagara Falls liep: zelfs met haar voeten in perzikdozen en geblinddoekt. ‘Hoogmoed komt voor de val’ schrijft Zwamborn. ‘Veel later, op 17 september 1913, gaat het mis en stort Maria Spelterini op zestigjarige leeftijd in de Niagara Falls. Haar lichaam is nooit teruggevonden.’ Wie echter de levensfeiten opzoekt, ontdekt dat er over haar dood, of over een oversteek op hogere leeftijd, niets bekend is. De documentaire delen van het boek zijn dus niet zo feitelijk als ze worden gepresenteerd: alsof Zwamborn duidelijk wil maken dat wat je ziet hoe dan ook een product van de verbeelding is.

Zwamborn zoekt de geest in de materie. Wanneer haar hoofdpersoon een foto van Heim ziet waarop het profiel van zijn schoenzool te zien is, kijkt ze haar ogen uit: ‘Ik tel honderdvijftien ijzeren pinnen. Ik zie tegelijkertijd het profiel en de afdruk, de aankondiging en het overblijfsel van Heims aanwezigheid in het landschap.’ Dat is de kern van haar queeste, van het hele boek. De grote overeenkomst tussen museumstukken, stenen en foto’s zit daarin: het zijn resten, een onvolkomen route naar een verloren verleden. Het zijn geen glimmende foto’s om bij weg te dromen, maar vooral afbeeldingen die nét onhelder zijn, waar je lang naar moet kijken voor ze hun betekenis prijsgeven.

Alles is overblijfsel in deze roman: zelfs de sterren waar Jens en de hoofdpersoon in het begin van de roman naar kijken, zijn een beeld uit het verleden: het licht heeft er immers talloze lichtjaren over gedaan om ons te bereiken. Sterren zijn al weg als wij ze zien. Zo is De duimsprong verwant aan het enkele weken geleden verschenen Roundhay, tuinscène van Marente de Moor, ook al zo’n boek vol negentiende-eeuwers die proberen iets van de onder hun handen verdwijnende wereld vast te houden. Zwamborn schrijft minder literair dan De Moor en soms wat slordig – de hardheid zit hier niet alleen in het onderwerp. Maar zij is zeker sterk in het tonen van de dubbelheid in de verhouding tussen bronnen en verbeelding, tussen de voet en zijn afdruk, waarbij nog amper te onderscheiden is wat het belangrijkste ook alweer was. Zoals tegen het eind van de roman de hele paradox gevangen wordt door een enkele uitroep van een bijfiguur: ‘Hiep voor het verval’.

 

Arjen Fortuin – NRC – 29-11-2013