Op de valreep van het oude jaar verscheen er een heel dun boekje: Vallend hout van Miek Zwamborn, dié sluiswachter is, én beeldend kunstenaar én schrijver. Misschien dat het niet zo druk is bij die sluizen, of misschien ook juist weer; wel en dat Vallend hout daarom zo slank is gebleven.
Hoe het ook zij, het werkje telt slechts 95 bladzijdes, waardoor het alleen al qua omvang sterk contrasteert met de dikke-romannenmode van vorig jaar. Wim Kayzer, Jacques Kruithof, Roel Bentz van den Berg en nog wat anderen; ze draaiden hun hand niet om voor vijfhonderd pagina’s. Wat ze wilden laten zien in hun autobiografische verhalen was óp welk punt ze in hun leven waren beland. En ook, hoe ze daar waren gekomen, welke rotzakken hen hadden gedwarsboomd, en welke wijsheden zij hadden opgedaan. Eigen ik eerst, leek het mom te zijn. En de lezer? Die zat er bij, en keek er naar.
Dan Zwamborn en haar boekje. Een natuurlijker tegenhanger is nauwelijks denkbaar. Zwamborn is jong, een vrouw, (nog) niet aangevreten door rancune en zij schreef een roman waarin niet het eigen levensverhaal centraal staat, maar ,het verhaal van een tuin verteld wordt. Er zijn twee mensen die het groen onderhouden. Ze doen dat met de allergrootste toewijding, van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. Het heeft iets bezetens, die enorme inzet waarmee het tweetal snoeit en knipt, en plant en zaait en oogst en nog eens snoeit.
De tuin beheerst hun leven. Vooral Siep, die zich als een strenge leermeester opstelt tegenover de naamloze verteller en soms ook boos wordt wanneer er een tak verkeerd wordt gesnoeid, is obsessief aan het tuinieren. Zo blijft hij twee nachten wakker om een bijzonder soort waterlelie, die kennelijk alleen ’s nachts maar heel even bloem geeft, te zien bloeien. Als het hoogtepunt zich aandient, schreeuwt hij de verteller uit bed. En samen kijken ze. Dialogen zijn er niet, ge-voelstoestanden evenmin, er zijn alleen de werkzaamheden, van zaaien, bollen poten, snoeien.
Als in deze ingetogen tekst plotseling een zin opduikt die begint met ‘We voelden …’, raak je bijna van je stuk. Immers, in Vallend hout hadden we het domein van het voelen in emotionele betekenis juist zo mooi verlaten. Het ging over een tuin, en nu eens niet over de zielenroerselen van personages. Maar lees je verder, dan staat er ‘…ons wat stram in de rug van het bukken, maar de tuin knapte van onze inspanningen zichtbaar op. Gelukkig, Zwamborn doelt op voelen in de letterlijke zin van het woord. Je zou bijna vergeten dat zoiets ook nog mogelijk is, zo geperverteerd als we inmiddels zijn geraakt door de stortvloed aan quasi-betekenisvolle formuleringen over emoties.
Vallend hout is wars van emoties. Er gebeurt veel (storm, sneeuw, zieke bomen, slechte vruchten), daar niet van, en er wordt vast ook wel iets gevoeld door de personages, maar Zwamborn beschrijft het niet. Ze laat de interpretatie aan ons, wat erg gastvrij is. Zo valt Siep tijdens het snoeien uit een boom. Hij komt ongelukkig terecht en kan niet meer werken. De verteller staat er vanaf dat moment alleen voor. Aan ons de vraag of Siep zo akelig gevallen is dat hij blijvend invalide is, naar een verpleeghuis is gegaan, of misschien zelfs dood is. Want we vernemen niets meer van hem. We lezen alleen dat de verteller aanvankelijk met dezelfde genegenheid verder tuiniert, maar na verloop als een razende te keer gaat. Geen boom blijft ongesnoeid. Er wordt zelfs gekapt: ‘Ik zag alleen nog bomen waar iets aan mankeerde, deed niets anders dan zagen. Het was snoeien of vellen. Bomen toppen daar begon ik niet aan. Ze moesten niet op potloden gaan lijken’ De bollen worden vergeten, het echte werk wordt niet meer gedaan met als gevolg dat de tuin in verval raakt en de planten sterven.
Vallend hout is een schitterend treurig liefdesverhaal, waaraan geen kusje, zelfs geen terloopse streling te pas komt. Was het niet om dezelfde reden dat de film Lost in translation tot een van de grote favorieten van afgelopen jaar werd uitgeroepen? En wat zegt dat over ons, lezers? Zijn we het expliciet emotionele beu? Of is het omdat het impliciete nu eenmaal altijd sterker tot de Verbeelding spreekt? Ik gok op het laatste, en hunker naar een volgende Zwamborn.