In haar eerste, uiterst beknopte roman, Oploper, die vijf jaar geleden verscheen, onderzocht Miek Zwamborn (1974) het verschijnsel werkeiland. Zij reisde mee met een grote groep mannen op een kraaneiland dat zich verplaatste van Angola naar de Golf van Mexico. Van de dagelijkse werkzaamheden die ze er verrichtte, deed ze verslag in een soort logboek, dat van alle overbodigheden gespeend was en daardoor opmerkelijk zuiver aandeed.
Zwamborn, behalve schrijver en kunstenaar ook sluiswachter, is duidelijk iemand van de stoere buitenprojecten. In Vallend hout verdiept ze zich – op al even monomane wijze als in haar debuut – in de tuin als microkosmos. Het is de wereld van kelk, stamper en zaadpluis. Van donderbezem, gaffeltak en kardinaalsmuts. Van moseik, schijncypres en fladderiep. In sobere, droge, aandachtige zinnen schrijft ze over de seizoenen, over de ravage die een storm aanricht, over groente, fruit en bloembollen. In plaats van met tweehonderd mannen werkt de naamloze hoofdpersoon deze keer maar met één man samen, in een enorme tuin die hoort bij een landhuis. Siep, de hovenier, wil de boel vooral netjes houden en is wars van wat hij ‘wildgroei’ noemt. De ligusterhaag wordt zo ongeveer met een lineaal bijgeknipt, de paden worden dagelijks aangeharkt, dode bloemen zo snel mogelijk verwijderd, onkruid minutieus gewied en afgevallen bladeren en takken meteen geruimd. Een onafzienbare reeks van klussen en klusjes wordt dagelijks afgewerkt. Er wordt gewied, geschoffeld, gespit, gezaagd, gesnoeid, geplant, gezaaid en opgebonden en daarbuiten is er, zo lijkt het, helemaal niets.
Vallend hout is raar en eigenzinnig. Aantrekkelijk is de kluizenaarachtige verdieping, los van mode, actualiteit of gangbare ideeën. Bijzonder is ook de onthechte, ingetogen manier van vertellen, waarin geen enkel straatrumoer doorklinkt. Of je hier van een roman kunt spreken, is de vraag. Veel verhaal, ontwikkeling, logische voortgang of psychologie komt er niet aan te pas. Zwamborn speelt met vuur, zou je kunnen zeggen, maar weet door haar laconieke stijl en haar prikkelende woordkeus de vaart er toch net voldoende in te houden.
Van de twee romanfiguren komen we niet veel meer te weten dan dat ze kennelijk fulltime doende zijn met tuinieren en dat Siep de grote lijnen uitstippelt en opdrachten geeft. Hoe ze aan hun eten komen, wie hun opdrachtgever is, of ze een salaris ontvangen, waar het landgoed zich bevindt en of ze een leven hebben buiten deze bewerkelijke tuin, blijft onvermeld. Het enige wat ergens halverwege gebeurt, is dat Siep uit de boom valt waarin hij takken aan het snoeien was.
Van dit ongeluk wordt nogal terloops verslag gedaan. ‘Het mos brak zijn val niet. Hij bleef roerloos tussen de takkenbossen liggen.’ Siep exit. Ernstig gewond? Verlamd? Dood? We komen alleen te weten dat het stil is in de tuin zonder hem. En dat de strikte orde die hij aanhield al snel teloor gaat. De aanpak van de voormalige pupil, die nu ineens eigen baas is geworden, is veel losser, rigoureuzer ook. De fijnzinnige zeis wordt vervangen door de grove motormaaier, de brave perken laat ze overwoekeren, de hagen snoeit ze voortaan op gevoel en ze plant op willekeurige plaatsen bloembollen, zonder nog op kleur en rangschikking te letten. ‘Opruimen kan altijd nog’, heet het droogjes, als ze maar weer eens een boom omzaagt die haar in de weg staat. Op het laatst schoffelt en wiedt ze niet meer, maar snoeit en kapt ze alleen nog. Veel vallend hout, dus. Planten verdorren, het fruit verkommert en de aardappels blijven ongebruikt in de kas liggen en ‘hadden inmiddels paarse armen en benen gekregen.’. Ze kapt zich als het ware een weg uit de tuin die haar, om welke reden dan ook, te veel is geworden. ‘Ik slenterde het pad af, het weiland in’, lezen we op de laatste bladzijde. Het open einde, van een tamelijk gesloten tuinboek.
Janet Luis – NRC – 03-11-2005