De duimsprong van Miek Zwamborn is een curieus boek. Het lijkt te aarzelen tussen een aantal genres: een soort psychologische liefdesroman, een met beeldmateriaal verrijkt reisverslag dat zich afspeelt in de eenentwintigste eeuw en een gedocumenteerde biografie van de negentiende-eeuwse geoloog Albert Heim. De drie tekstgenres, de hedendaagse en historische tijdslagen, een poëtische en wetenschappelijke stijl, fictie en non-fictie, beeld en tekst: ze lopen in het boek bijna naadloos in elkaar over. Wat op het eerste gezicht een rommelig allegaartje lijkt, vormt van een afstand beschouwd de diverse lagen, kleuren, fossielen en zwerfkeien van “een landschap” – een nieuw literair genre? – waarin de romantische ervaring centraal staat. Het boek representeert het sublieme Zwitserse berglandschap waarin de personages zich begeven, en poogt via vorm en inhoud de romantische ervaring ervan bij de lezer op te roepen.
Zwamborn, naast schrijver, vertaler en dichter ook beeldend kunstenaar, schrijft zich met haar “project” in in de romantische traditie van landschapschilders. De bekendste is Caspar David Friedrich met zijn schilderijen van overweldigende, adembenemende, vaak huiveringwekkende en mysterieuze berglandschappen, waarbij de mens opgeslorpt wordt door de overweldigende natuur. Omgekeerd nemen ook de afgebeelde figuren, blikkend in de verte, het landschap in zich op. De mens versmelt met het landschap, dat in het werk van de romantici een spiegel van de ziel is. In zo’n landschap zijn ook alle tijden met elkaar verbonden, tijdperken liggen er door elkaar en raken elkaar aan. De personages van Friedrich staan met hun rug naar de toeschouwende toekomst en kijken naar de geschiedenis. “Geologie”, zo schrijft de Zwitserse geoloog Albert Heim, “is het oog van de geschiedenis. Het landschap heeft alles gezien.” Ook Heim, de historische figuur uit De duimsprong, kende net als Friedrich een bijzondere fascinatie voor het mysterieuze landschap, een fascinatie die voorafging aan zijn passie voor geologie. Hij trok zelfde bergen in en tekende wat hij observeerde met een ongekende precisie. Zijn zintuiglijke ervaringen in de Zwitserse Alpen lagen aan de basis van zijn binnen de aardwetenschappen revolutionaire reliëfs van Zwitserse bergmassieven, een andere manier om te proberen de wonderlijke landschappen te vangen.
De historische geesten van Friedrich, de romantiek en Heim waren onmiskenbaar rond in Zwamborns roman-landschap. Daarin trekken twee hedendaagse alpinisten, Jens en de naamloze ik-vertelster, de Zwitserse bergen in. Hun avontuurlijke klimtochten zijn een poging om even te ontsnappen aan de tijd, het hier en nu van de dagelijkse werkelijkheid, de haast van het leven. “Hoe kort we hier ook waren en het landschap aanraakten, ik voelde dat ik deel uitmaakte van een opeenstapeling van miljoenen jaren geschiedenis. Het verschil tussen mijn lichaam, dat zich bewoog, en een steen die op de helling lag, was te verwaarlozen. Wie wij waren deed er niet toe.” Beide personages koesteren een diep romantisch verlangen één te zijn met de natuur en samen te vallen met de vorm van het landschap. “Rakelings schoot het landschap voorbij. Ik was de plek zelf, onherbergzaam en vliedend, iets in de verte. Ik ademde de grond. Ik schoof voortdurend op. Ik werd een wandelaar en wandeling en landschap ineen, een vluchtige schaduw. Ik probeerde te verdwijnen, ik wilde verdwijnen, ik wilde dat de bergen me zouden inslikken.”
Bij Jens moeten we het opgaan in de natuur zelfs letterlijk nemen; hij blijkt op een dag spoorloos verdwenen. Vanaf dan begint de ik-persoon aan een fanatieke zoektocht naar sporen van Jens in het landschap en in natuurhistorische musea. Tijdens haar reizen in de voetsporen van Jens komt ze echter ook op het spoor van de Zwitserse geoloog Heim, die haar, naarmate ze zich in zijn leven en werk verdiept, meer en meer fascineert en met wie ze zichzelf en Jens ook identificeert. Aan de hand van allerhande materiële sporen (foto’s, schilderijen, documenten, schetsen, aantekeningen, knipsels, museumobjecten, fossielen, stenen…) en zintuiglijke ervaringen slaagt de vertelster erin de geschiedenis met behulp van de verbeelding tot leven te wekken. “[Ik] zette alles op alles om Heims ijsbijl vast te mogen houden of de plek waar zijn huis stond te zien. Ik vergat het nu, de eenentwintigste eeuw, en struinde rond in een tijdperk waar niets zeker was, waar de natuur de wetenschap voor grote raadsels stelde, de hele wereld nog moest worden opgemeten.” Op dezelfde manier hoopt ze ook de geschiedenis van Jens te reconstrueren en de herinneringen aan hem levend te houden. Haar wandelingen zijn niets anders dan een bevrijdende vlucht in de natuur, de geschiedenis en de verbeelding, om te ontsnappen aan een werkelijkheid die haar confronteert met de leegte die Jens heeft achtergelaten.
Hiermee is de volledige plot van de roman verteld. De plot is dan ook maar secundair, net als de personages en hun onderlinge relatie. Die blijven eerder vaag en worden naar de achtergrond verdrongen door het overweldigende landschap, waarin de mens slechts een nietige plaats inneemt. Jens wordt bijvoorbeeld vergeleken met een door de wind afgevlakte zwerfkei, een “windkanter geërodeerd […] door de tijd”, waarvan enkel contouren zichtbaar zijn. Met het landschap komt de focus in de roman meer te liggen op het aspect tijd (vooral het doorschemeren van de geschiedenis in het heden), ruimtelijke beschrijvingen en het zintuiglijke met in het bijzonder de visuele observatie. In dat opzicht is het niet toevallig dat de roman allerhande beeldmateriaal bevat. Het nodigt de lezer uit daadwerkelijk te kijken en geeft aan het boek (dat een landschap verbeeldt) een visuele dimensie. De plaatjes zijn met andere woorden geen vrijblijvende illustraties bij het vertelde. Ze hebben een meervoudige functie in het geheel. Sommige foto’s sluiten rechtstreeks aan bij de tekst, ze ondersteunen wat wordt gezegd en roepen de sfeer op. Bij andere afbeeldingen is de link met de tekst minder voor de hand liggend, bijvoorbeeld de verschillende foto’s tussen de hoofdstukken in van berglandschappen met daarin een minuscule hamer. Zij vormen de bruggen tussen de hoofdstukken en de lagen van de roman en herinneren de lezer telkens opnieuw aan de onmetelijkheid van het landschap. De plaatjes kunnen ook geïnterpreteerd worden als zwerfstenen die uitgezaaid zijn over Zwamborns roman-landschap, ze zijn de materiële sporen waaruit het verhaal van de vertelster ontstaat.
Zoals Friedrich de sublieme ervaring van het landschap probeerde te vangen in natuurgetrouwe schilderijen en Heim in uiterst precieze tekeningen en maquettes, zo probeert Zwamborn dit op haar manier in de vorm van een roman. Ze laat haar lezer klauteren als een alpinist door het onherbergzame Zwitserse landschap. Echt vlot weg leest het niet, zo’n berglandschap. Het vordert traag en vergt veel inspanning. Wie echter even aan de haast van het leven wil ontsnappen en geboeid kan raken door geologie en de figuur van Heim – de passie voor beide is beslist aanstekelijk in het boek – zal hier wel wat in vinden. Maar bijzonder en interessant is De duimsprong vooral door de manier waarop de schrijfster haar landschap vorm tracht te geven als roman en daarbij, helemaal in de geest van de romantiek, een ultieme harmonie tussen vorm en inhoud nastreeft.
Albert Heim (met ijspikkel) bij de rivier de Sihl, foto Leo Wehrli, Zürich