menu

Schijngestalten van de maan

 

Ik lig in bed en kijk door het raam naar de maan die boven de Piz Lad hangt. Der Mond ist eine Citrone, schrijft Goethe tijdens zijn reis door Italië.

De maan schuift gedurende de uren die volgen langzaam het raamkader uit. Ook ik, in bed omgeven door de vorst, draai met de maan mee in een lange horizontale val. Traag tuimelen we naar beneden.

Pas tegen de ochtend raken we elkaar werkelijk uit het oog, de maan en ik: allebei weer los uit de baan om de aarde.

Die morgen loop ik het dorp uit weg van de waterval. Het geluid blijft me achtervolgen. Ik leg mijn oor aan het water. Het water wordt luider, komt op mij afstromen. Rakelings schiet het landschap voorbij. Ik ben de optelling van alle plekken waar ik ben geweest. Ik ben de plek zelf, onherbergzaam en vliedend, iets in de verte. Ik schuif voortdurend op.

De Zwitserse geoloog Albert von Sankt Gallen Heim deed op zestienjarige leeftijd een dappere poging het Tödimassief op schaal na te maken. Het model schijnt zo precies geweest te zijn dat Heim prompt als aanstormende geologiestudent door een van de professoren aan de universiteit in Zürich werd aangenomen. Helaas is het model verloren gegaan, weggegooid op een onbewaakt moment omdat het waarschijnlijk te stoffig werd. Ik stel me de jongen voor boven de berg op schaal. Niet lang daarna sta ik aan de voet van de Tödi.

De zadelberg gaat schuil achter de wolken. In de kom van de Puntegliagletsjer aangekomen begint alles te bewegen. Al voor de eerste bliksem hoor ik steenslag. De hemel komt naar beneden. De muren storten in. Ik duik weg onder een overhellende rots en zie toe hoe alles broos lijkt te zijn geworden. Als hamers roffelen de regendruppels op het steendak. De bruine kleur trekt weg uit Val Gronda. Alles is nu zwart, zwart als de pekfontein uit de aantekeningen in Roger Caillois’ boek Pierres:

Duisternis vol pek; Edel bitumen (of veredeld: een nog donkerder nacht
Verzadigde duisternis
Gemaskerd,
Zwijgend;
En verbannen: zoals elke steen die in zijn eigen middelpunt wordt gegooid.

De ijszee, die zo-even nog als een cyclopenoog in de kom lag, zwelt aan tot een grauwe kolkende poel die het water in delta’s naar beneden stuwt. De tong van de gletsjer steekt zich naar me uit. De mist wordt dichter. Omringd door het landschap kan ik geen kant meer uit. Ik moet me hier uit de voeten maken. Struikelend volg ik de nu brede grijze kolkende modderstroom en vind op het nippertje de twee grote stenen terug voor zij onder water verdwijnen. Ik steek over en spring daarachter verder van steen naar steen. De overkant komt naar mij toe, alsof niet de voet naar een steen zoekt, maar de steen tijdens mijn springen onder die landende voet geschoven wordt. Hebben voeten een geheugen?, vraag ik me af. Zouden ze de weg terug naar het dal vinden?

Het Romeins kamersysteem is een techniek om het geheugen meerdere dingen te laten onthouden. Door de dingen die je wilt onthouden in gedachte op een ongebruikelijke plaats te zetten en hierlangs een route uit te stippelen, zal je ze niet vergeten. Omgekeerd komen alle voorwerpen die ik ooit verloren ben, in een specifieke geheugenkamer terecht. Onafhankelijk van tijd en plaats houden deze verloren voorwerpen elkaar daar gezelschap.
Hoe rek je nog meer plek in het hoofd op? Je wilt je tong uit de weg te ruimen, want daar achter liggen de woorden los. Alles is er al.

Ik dwaal af. Mijn eigen waterhoofd, lekkend, leeglopend. Ooit heb ik van een jager geleerd mijn blikveld te verleggen door me te focussen op dat wat er naast me gebeurt. Kijken met je oren, noemde hij het. De woorden die ik tijdens mijn tochten vind, liggen aan weerskanten van dezelfde vertrouwde tong. Ik omsingel het gebied. Ben ik een wandelaar en wandeling en landschap ineen? Het is een vraag die ik mezelf stel. Laat mij een vluchtige schaduw zijn, schichtig voor mijn part, roekeloos vooruitsnellend, zich schuilhoudend voor de zon. Alleen in het licht van de maan geef ik mijn ware gestalte prijs. Draai de zandloper, zodat er ruimte overblijft voor de lucht in het glas. Een verhaal dat zich nestelt achter in de mond en onuitgesproken blijft, is op de vlucht geslagen voor de werkelijkheid. Zwijgen bestaat bij gratie van de woorden erom heen.

Hans Faverey noemde zijn gedichten verdwijnsels. Hij rakelt in zijn verzen beelden op uit het niets. De bewegingen die hij al schrijvende maakt zijn miniem. Zijn zinsneden lossen een voor een op in het wit van de pagina. Voor Faverey betekent een gedicht steevast stilstand.
Nu eens is het hier;

dan weer is het niet-hier.
Hoe het is zich doorboort
vindt plaats tussen nog niet

en nooit meer. Eenmaal op gang

gekomen, beweegt het zich
noch waar het is, nog waar het
niet is. Prijsgegeven aan zijn zin
ontvalt het telkens aan wie zich
schrap zet: nu eens deze

dan weer gene. En hoe iemand

zich afwendt en niet meer
terugkomt; struikelend;
Voorgoed een siddering.

(Uit: Mijn linkerpink)
Het is net alsof we achter het einde naar het begin grijpen. Keer op keer trekt de vijand zich terug. Ik wacht op een rustig moment om over te kunnen steken. De taal is naakt. Ik pak de ongedurige ik op en kijk door de bladeren van de groene eik naar de rode beuk. Ik vier het gat. De ruimte ontvouwt zich, de leegte wordt volte, de droefgeestige aankomst is uitgesteld.