menu

Siep teelde vogellijm. De takken die hij op de bomen achter in de tuin had opgekweekt, hielpen tegen nachtmerries. Volgens Siep kon je er ook kussen mee roven. Elk najaar haalde hij de groene donderbezems naar beneden om er tegen kerstmis flink wat voor te beuren. Voor het telen van de vogellijm wachtte Siep niet op de lijsters die de bessen onverteerd op de takken in de tuin lieten vallen. Een deel van de oogst hield hij apart. In de winter smeerde hij de bessen op bomen uit die van een lichte plek hielden, zoals populieren, esdoorns en linden. Hij nam de witte kogels tussen zijn vingers, perste er het kleverige zaad uit en wreef dat in de opgeschuurde holtes van het jonge hout.
Wanneer het meezat en de bes niet uitdroogde of wegspoelde, ontkiemde het zaad een paar maanden later. De kiem richtte zich recht omhoog. Na enig zoeken en draaien dook hij langzaam terug naar de twijg en hechtte zich vast aan de daardoor opzwellende tak van de boom. Vervolgens kwamen er kleine leren blaadjes als propellers tevoorschijn. De eenvoudige gaffeltakken groeiden uit tot een dichte bol die geen boven of onder kende, geen zon om naartoe te groeien, geen aarde om zich in te wortelen. Het werd een afgesloten vorm, die zich op zijn eigen middelpunt richtte en in de koudste periode van het jaar gedijde.

proloog Vallend Hout | Meulenhoff | 2004