menu

We (her)scheppen de wereld en doen het met…reliëf

Er bestaat een manier om snel de afstand tot een object in de verte te schatten. Steek je duim op en strek je arm. Plaats je duim onder het object dat je wilt schatten en knijp je linkeroog dicht. Verander vervolgens van oog. De duim lijkt nu een stukje naar rechts opge­schoven. Het komt erop aan de afstand tussen de twee posities van je duim te schatten. Hield je je duim bijvoorbeeld bij een huis dat ongeveer vier meter breed is en is die duim nu vijf huislengtes, ofte­wel twintig meter naar rechts versprongen? Dan kun je er van uit gaan dat je je ongeveer op de tienvoudige afstand ervan bevindt, dus op tweehonderd meter. Deze methode heet de duimsprong.

Aan het begin van De duimsprong (2013), de derde roman van Miek Zwamborn, past de bergbeklimmer Jens deze handige, maar onzui­vere methode toe. Hij zit er vijftig meter naast, zo blijkt als zijn vriendin, de naamloze verteller van het verhaal, hun positie op de kaart nameet. Niet erg voor een keer, maar ze weet dat ‘zo’n grote misrekening ons onder andere omstandigheden fataal zou kunnen worden’. (18) Later die dag komen ze alsnog in de problemen als ze een verkeerd spoor volgen, ongemerkt van de markeringen afwijken en aan de verkeerde kant van de gletsjer belanden. Er zit niet veel anders op dan de verraderlijke gletsjer over te steken en zich met hun laatste krachten in het schemerdonker naar een berghut te sle­pen. Daar komt het hoge woord eruit. Hoewel Jens nergens liever is dan in de bergen, vindt hij de laatste tijd zelfs daar zijn draai niet: ‘ik ben helemaal niemand meer’, brengt hij uit. (24) Deze inzinking blijkt de voorbode van Jens’ plotselinge en mysterieuze verdwijning, een paar maanden later. Onzeker over zijn lot — is het een ongeluk, of is hij de wereld vrijwillig ontvlucht? — reist de hoofdpersoon langs de favoriete plekken van Jens, op zoek naar een spoor of een aanwijzing.

Al snel wordt duidelijk dat de bergtochten die de verteller en Jens samen maakten niet zomaar uitjes waren, maar zoektochten naar een bepaalde essentie, die in het jachtige bestaan nog maar moeilijk te vinden is. ‘Het nu leek oneindig ver weg’, merkt de hoofdpersoon ergens op, terugdenkend aan een expeditie door een oude kopermijn naar het binnenste van Mot Madlain in Zwitserland. Niet alleen was de afstand tot de bewoonde wereld in het binnenste van deze Alp bijzonder groot, het was ook alsof ze afdaalden in de tijd zelf. De geologische tijdperken trokken in sneltreinvaart aan hen voorbij. Op de vraag van de gids of alles in orde was, had Jens toen enthousiast geantwoord: ‘We keren terug naar waar we vandaan komen.’ (49)

Terug naar de oorsprong. In De duimsprong is dit veel voorko­mende verlangen naar simpeler, misschien zelfs waarachtiger tijden zowel een noodzaak als een onmogelijkheid. Wat is immers precies die oorsprong waar Jens naar op zoek was? Als de hoofdpersoon langs de plekken reist die veel voor Jens hebben betekend, komt ze daar niet achter. Ze begint bovendien te beseffen dat het bijzonder lastig is om de tijd te reconstrueren aan de hand van het landschap. Niet dat de rotsformaties, fossielen en morenen geen verhaal vertel­len. Verre van. Ze zijn de belangrijkste getuigen van een geschiede­nis waar de maatschappij normaal gesproken blind aan voorbijgaat, maar het is een verhaal in grote lijnen, dat moeilijk te reproduceren valt. Dat inzicht had Jens haar overigens ooit zelf aan de hand gedaan toen hij vertelde over een wandeling van Lulworth Cove naar Weymouth in Zuid-Engeland. ‘De tij diagen liggen er dwars door elkaar,’ legde hij toen uit, ‘het Jurassic ondersteboven, het Trias rechtop, aardlagen die de weg kwijtgeraakt zijn.’ (35) Wat het ook is dat de aarde wil vertellen, ze presenteert haar geschiedenis niet als een li­neaire vertelling. Na een wandeling van een paar dagen door dat­zelfde gebied is de verteller dan ook niet veel wijzer. Behalve mis­schien dat ze een methode nodig heeft om de woeste gronden — de enige getuigen van Jens’ verdwijning — in kaart te brengen. Alleen zo kan ze weer vat krijgen op haar bestaan en misschien zelfs op hét bestaan.

 

Reliëf van de Jungfraugruppe - Stockmann-Archiv. Sarnen.

Reliëf van de Jungfraugruppe – Stockmann-Archiv. Sarnen.

Zwamborn haalt vervolgens alles uit de kast om haar personage zo dicht mogelijk bij de belevingswereld van Jens te brengen. Taal blijkt al snel niet meer genoeg. Ook foto’s brengen haar niet veel dichter bij de realiteit. Over een van de foto’s die is gemaakt tijdens een expeditie die de verteller zich nog goed kan herinneren, moet ze concluderen dat Jens en zij er ‘helaas niet goed zichtbaar’ op zijn. (50) De aloude misvatting dat de fotografische reproductie van een moment de kijker ook daadwerkelijk naar de werkelijkheid van dat moment kan brengen — een idee waar onder anderen Walter Benja­min en Roland Barthes mee hebben gespeeld — wordt zo nog maar eens doorgeprikt. Dat wil echter niet zeggen dat de talloze foto’s, tekeningen, artistieke reconstructies en diagrammen die in het boek zijn opgenomen helemaal niet bijdragen aan de poging om de ge­schiedenis te lezen. Omdat gaandeweg de hoop verdwijnt dat er nog enig spoor van Jens gevonden zal worden, komt de nadruk juist te liggen op de talloze manieren waarop wetenschappers en kunste­naars in het verleden geprobeerd hebben om de wereld in modellen te gieten. Vooral Albert Heim, die als een van de eersten gedetail­leerde maquettes van de Alpen wist te maken, trekt de aandacht van de verteller. Zo goed en zo kwaad als het gaat, probeert ze zijn le­vensloop te achterhalen. Ze ontmoet in hem een gedreven weten­schapper die in zijn onstuitbare drang om het landschap nóg precie­zer te kunnen omschrijven lang niet altijd met bruikbare theorieën kwam aanzetten — zo is er zijn studie naar de toonhoogte van water­vallen — en meer dan eens zijn gezondheid en zijn gezin uit het oog verloor. Dat onderzoek brengt haar niet noodzakelijk dichter bij Jens, maar onthult wel veel over de vraag waarom de mens, waarom zij zelf, de extremen opzoekt:

Soms, denkt hij [Heim], is het klimmen alleen maar de drang een herinnering te maken. Ik draag het uitzicht al in mij mee, het uitzicht en de woorden die ik daaraan koppelde. Hoe kun­nen wij steeds weer nieuw naar iets kijken? Hoe wissen wij het beeld op ons netvlies uit om de waarneming zuiver te houden? Herinneringen bedelven de aanblik van het moment. (220)

Het gaat dus om de waarneming zelf, om het leven in het moment, waarvan de geografie, de kunst en de literatuur uiteindelijk slechts afgeleiden kunnen zijn. Afgeleiden, welteverstaan, die noodzakelijk zijn om het leven vorm te geven. Zwamborn plaatste zich daarmee in een stroming van de literatuur die zich misschien wel in de eerste plaats bewust was van de ethische implicaties van het schrijven. De literatuur die, zoals romanschrijver David Nolens het in 2014 in het tijdschrift nY formuleerde, streeft naar een ‘positieve herformule­ring van het mensbeeld waarmee ik werd opgezadeld’. (130) Vooral het positieve in deze omschrijving is veelzeggend. Bij een groeiende groep schrijvers heerste namelijk het gevoel dat de relativistische ironie die grofweg na de Tweede Wereldoorlog haar intrede had gedaan in de literatuur en in de postmoderne golf vanaf midden jaren negentig haar diensten meer dan had bewezen, ondertussen was verworden tot een misplaatst superioriteitsgevoel, dat de schrij­ver in staat stelde van een afstandje te lachen om het leven dat de gewone sterveling leidde. Dit terwijl de literatuur volgens deze au­teurs, in plaats van zich afzijdig te houden, juist meer betrokkenheid zou moeten tonen bij wat het leven zoal behelst. In meer of mindere mate geïnspireerd door wat de Amerikaanse auteur David Foster Wallace over de nefaste uitwerking van bepaalde vormen van ironie heeft geschreven, gingen schrijvers als Jeroen Mettes, Martijn Knol, Daniël Rovers, Christophe Van Gerrewey, Bouke Billiet, Sanneke van Hassel, Alex Boogers, Jannie Regnerus, Renée van Marissing, Auke-lien Weverling en Wytske Versteeg op zoek naar een manier om op serieuze wijze een literaire vorm te geven aan het bestaan. Net als bij Zwamborn speelden andere kunstvormen hierin niet zelden een essentiële rol, zoals de beeldhouwkunst bij Patrick Bassant (Joy (2012)) en de elektronische muziek bij Jeroen van Rooij (Het licht (2012)). Hoewel deze strekking binnen de literatuur — onder meer door themanummers van de tijdschriften DW B (‘Schrijven zonder vangnet’, 2014/2) en nY (‘Uitwegen’, 2014 #22) — juist in deze periode veel zichtbaarheid kreeg, was ze natuurlijk niet ‘nieuw’. De jonge garde vond al wat oudere auteurs als Charlotte Mutsaers, Marie Kessels, Peter Terrin, Willem van Zadelhoff, D. Hooijer, Peter Smink en Lucas Hüsgen aan haar zijde.

Uiteraard moest onder een positieve (of bewuste) herformulering van het wereldbeeld, zoals David Nolens het definieerde, geen na-ieve zoektocht naar een ideale wereld worden verstaan. Wie het re­liëf van het leven in kaart wilde brengen, boog zich immers niet al­leen over de toppen, maar ook over de dalen en, zoals de hoofdpersoon uit Miek Zwamborns De duimsprong, over de landverplaatsingen. In het spoor van de geologe Mary Anning trekt de verteller van dat boek uiteindelijk namelijk naar het Engelse Seaton, waar in 1841 een enorme aardverschuiving heeft plaatsgevonden, waarvan de sporen nog altijd zichtbaar zijn. Wat de verteller er denkt aan te treffen, is niet helemaal duidelijk. Misschien een geologische vorm van gemis. Wat echter vooral naar voren komt uit de verhalen van de oude in­woners van het getroffen gebied is het even hoopgevende als treurig stemmende vermogen van de mens om zich aan te passen aan de omstandigheden. Of meer bepaald: om er economisch gewin uit te halen. De oudste nog levende telg van de familie Bindon weet name­lijk te vertellen dat ondanks het feit dat hun cottage bijna de diepte in was getrokken en letterlijk op de rand van de afgrond balanceerde, de landslip hun niets dan profijt had gebracht. Bakken geld verdien­den ze aan de verkoop van toegangskaartjes. ‘Kom, wandel door de woeste natuur!’ prees de oude Bindon het gapende gat achter zijn woning aan: ‘Ultiem catastrofelandschap, Alpenvergezicht, Italiaans landschap, onbedorven panorama’s, wild romantische uitzichten van verval dat nog maar net tot stilstand is gekomen.’ (235)

Waar het geologische geweld een enorm litteken in het landschap had achtergelaten, vertoonde de lokale geschiedenis louter onder­nemerschap en enthousiasme. En hoe zat dat op het verhaalniveau? Het leek er immers op dat Jens geen enkele markering had achter­gelaten. Misschien hoorde dat ook wel zo. Misschien was het hoog­moedig te denken dat de mens zijn sporen kon nalaten in het land­schap en was het uiteindelijk veel belangrijker om je stempel te drukken op de manier waarop dat landschap werd gezien.