menu

Prehistorie
 
Onder de wortels van bomen, onder de palen die de steden dragen,
onder de meren waarin de toren verdronk, kruipen we weg, niemand
kijkt naar ons, niemand ziet hoe wij hier beneden los, los
wij zijn los, wij hebben het beest naar binnen gelokt,
wij hebben het opgejaagd naar hier, want wij jagen, verbannen de zon
en de deur klatert maar door achter de negen watervallen spatten
regenbogen op, stolp waaronder wij werden opgekweekt, stollen
van steenstille stiltes en zwijgtochten, zwevend stoft het oplichtende
steengruis boven de ondergrondse beek, wij steken het vuur aan,
kluiven de botten af, brengen de okeren schedels naar voren en tellen
hoe lang de tijd al los ligt op de vloer, klam gevangen in wasems
van koele kalkkamers door vlekken die pegels werden, wanden
die waken over de uitgerekte regen.
 
Buiten kronkelt de zon, storten de wateren, fikken de velden, maar wij
zijn wars van licht, slaan pinnen in steen, klimmen niet op maar neer
langs de losse ladders dalen we af, de waterval van voorheen laat
de vleermuizen vliegen, geen enkele op zijn kop hangende zwarte gedaante meer
tegen het natte gewelf van dit duizend jaar oude hol, huis van de holenbeer,
huis van de grottenolm en oeros, hol klinken onze kreten uit de haard van de
bloedverwant, wij blijven kruipen op dezelfde knieën als zij door de amandel-
vormige gangen en dwalen diep, diep komen we neer, wij worden geprikt
aan steensplinters, wassen ons niet, nemen de kleur aan van steen, er is voldoende
ruimte om de bijlen te slijpen, om het vet van de toortsen op te vangen, we looien
tot laat, blinderen de toegang met handen die nog op klauwen lijken, strijken de veren
op onze armen glad en tasten vooruit in het donker, wij kaatsen de tijd terug,
wij raken elkaar aan en proeven de holte achter onze tongen toen we nog niet spraken.