Een landschap is voortdurend in beweging, al kunnen wij tijdens een wandeling in de Zwitserse Alpen menen dat daar alles voor eeuwig onveranderd is gebleven. En dat ook blijven zal.
De geologen en de belezen klimmers weten beter. Aan een berglandschap, de kammen en de sporen, zijn hele tijdperken af te lezen. ‘Geologie is het oog van de geschiedenis’, schreef de Zwitserse geoloog Albert Heim (1849-1937), die wandelend met zijn hond, klimmend op expedities met zijn medewerkers en zelfs in een luchtballon vliegend decennialang bezig was de alpen in kaart te brengen.
De vertelster uit de roman De duimsprong van Miek Zwamborn (1974), beeldend kunstenaar, schrijver en vertaler (van onlangs nog de geprezen Sez Ner-trilogie van de Zwitser Arno Camenisch), is een fervent wandelaar, liefst samen met haar kompaan Jens. Nadat ze een week met hem in de Alpen heeft gelopen en ze afscheid hebben genomen, verdwijnt Jens spoorloos.
Het lijkt erop dat hij in het landschap is opgegaan. Reden voor de vrouw in De duimsprong om opnieuw de bergen in te trekken, alleen dit keer, een soort spoorzoeken zonder veel hoop op tastbaar resultaat. Ze zegt het niet, er is immers geen bericht van zijn overlijden, maar ze suggereert wel dat Jens nalopen ook een manier van rouwverwerking is.
Al lopende komt ze in natuurhistorische musea telkens Albert Heim tegen, die onvermoeibare bebaarde pionier van de geologie. Terloops blijkt de vertelster ook zíjn sporen te volgen en haar verslag in De duimsprong wordt tweemaal zo aantrekkelijk door de vele zwart-witfoto’s van Heim zelf, van bergen en stenen.
Opgaan in een landschap betekent ook het hier en nu vergeten, schrijft ze, en daarom is haar passie voor de nieuwsgierige Heim (die in verschillende watervallen de tonen F, G en C hoorde) zo verklaarbaar. Heel natuurlijk lopen in dit boek autobiografisch reisverslag, historisch onderzoek en historische roman in elkaar over. Zoiets gaat daar vanzelf.
Al helemaal als je met een leegte rondloopt, een gemis, dat zich gretig laat vullen met een doel dat zich spontaan opwerpt: het beschrijven van de man die als eerste dit berglandschap beschreef.
In het Pitt Riversmuseum in Oxford (daar is Jens geweest, dus gaat zij daar ook heen) krijgen bezoekers bij de ingang een opwindbare zaklantaarn mee. Het geluid van het zwengelen doet een beetje denken aan muggen. ‘Onze blikken werden hoorbaar en in plaats van de tentoongestelde objecten alleen met de ogen af te tasten, raakten we ze met de vluchtige lichtbundel daadwerkelijk even aan alsof we de dingen streelden door het glas van de vitrine heen.’ Bestaat de prijs voor de mooiste zin van het jaar nog? Gelieve Miek Zwamborn hiervoor te nomineren, en haar vervolgens te decoreren.
Ze verwoordt de verlatenheid van het landschap met zo veel precisie, dat je voelt in een zielenlandschap te vertoeven. De vallende sneeuw, het onweer en de bliksem, het schuilen in een stenen kluis, alles wordt symbool voor een gemoedsgesteldheid. In Berlijn hoort ze in de metro iemand zeggen ‘dat Shakespeare zeer eenzaam moest zijn geweest omdat hij of zij het woord alone zo vaak had opgeschreven. Er past weinig nieuws in mijn hoofd, dacht ik, ik merk alleen dat nog op wat ik herken.’
Twee eerdere romans van Zwamborn bereikten in 2001 (Oploper) en 2004 (Vallend hout) de longlist van de AKO- en de Libris Prijs. De duimsprong laat zien dat ze ongemerkt verder opwaarts is geklommen.